1
" We strolled to the end of the platform. We came to a man with a signal lamp and I saw that as he passed us he looked at a conductor standing on another platform and made a drinking movement with his hand near his mouth. We stopped past the end of the roof and looked at the sun. "You see the sun, Koekebakker?" The sun was especially clear, right in front of us, close by, bigger and redder than I had ever seen it. It almost touched the rails, it didn't flash brightly on things anymore, there was a dull glow only on the frosted windowpanes of the train shed to the right of the track.
"You think I'm drunk?" I did indeed. "It doesn't matter, Koekebakker, when I'm sober I don't understand anything anyway."
"Do you understand what the sun wants from me? I have thirty-four setting suns leaning against the wall, one on top of the other, all facing the wall. But every evening it's there again."
"Unless it's cloudy," I said. But he wouldn't let himself be distracted.
"Koekebakker, you've always been my best friend. I've known you since--how long has it been?"
"Thirteen years. That's a long time. You know what you need to do? Do me a favor. You have a hatbox?"
I didn't say anything.
"Put it in a hatbox, Koekebakker. In a hatbox. I want to be left alone. Put it in a hatbox, a plain old hatbox. That's all it's worth."
Bavinck blubbered drunkard's tears. I looked around helplessly. A man in a uniform with a yellow stripe on his cap came up to us and spoke to me.
"I think it would be better, sir, if you took the gentleman home. "
― Nescio , Titaantjes
2
" God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven, en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en 't eindeloze gebied is eindeloos 't zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren 't licht naar de zee. En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie 't water stroomen, voortdurend stroomen naar 't onbekende.
En 't onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor den wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik 't zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.
Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid. Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen. "
― Nescio , Titaantjes
3
" O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. ‘s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen, en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezien hadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen waarvan wij ‘t nut niet begrepen, dachten wij er aan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. "
― Nescio , Titaantjes
5
" In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z'n baard vol kruimels "
― Nescio , Titaantjes
6
" O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. 's Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen, en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezien hadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen waarvan wij 't nut niet begrepen, dachten wij er aan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos 't heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggenmerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen. En hoe zij met al hun geld en hun reizen naar Zwitserland en Italië en Godweetwaarheen en met al hun knapheid en bedrijvigheid dat nooit zouden kunnen beleven. "
― Nescio , Titaantjes